Hoe komt het dat het jonge sporttalent soms niet vooruit te branden is? Niet begrijpt dat hij moet oefenen om echt verder te komen? Fantastische prestaties op het speelveld afwisselt met moedeloos makende domme acties? Omdat hij nog werk in uitvoering is. Zijn fysieke ontwikkeling ziet er al prima uit, maar hij kan nog kinderlijk zijn in zijn handelen. Daardoor heeft hij nog veel te weinig zicht op zichzelf en wat er nodig is om verder te komen. En hij maakt nog veel onhandige of regelrecht verkeerde keuzen.
Gelukkig is daar de coach die zijn pupil kan steunen, sturen en inspireren. De coaching kan zich expliciet richten op de z.g. ‘Executieve functies’. Die zijn belangrijk voor (de ontwikkeling van) zelfinzicht en het controleren van het eigen gedrag. Maar ook om te begrijpen ‘wat bedoelt de trainer eigenlijk?’ en ‘waarom moet ik me meer richten op andere spelers, want ik ben toch de beste van het veld?”. Dit ‘elfje’ van executieve functies kan een checklist zijn voor de sportcoach. Voor nadere bespreking zie mijn boek Het Tienerbrein.
“De coach is de aanjager van de talentontwikkeling:
hij stuurt, inspireert, stimuleert en geeft feedback in ervaringsleren.”
1. Planning: ‘Wat is het plan? Wat zou een doel kunnen zijn? Zijn er meerdere delen in het plan?’
2. Evaluatie: ‘Wat was de bedoeling ook weer? Hoe heb ik het gedaan? Kan ik mijn aanpak nog verbeteren? Hoe is het op anderen overgekomen?’
3. Prioriteren van complexere handelingen: ‘Wat zijn de belangrijkste onderdelen van het plan? Zijn er dingen die eerst moeten of juist later?’
4. Zelfinzicht: ‘Wat wil ik, waar ben ik, wat is het plan, waar wil ik heen? Waar ben ik echt goed in? En waarin kan ik mezelf verbeteren? Hoe zou ik dat kunnen doen?’
5. Zelfregulatie: ‘Wat zou de beste aanpak zijn? Heb ik het goed gedaan? Wat zou de beste manier zijn om dat anders aan te pakken? Wat leidt me af?’
6. Perspectiefname: ‘Wat denkt de ander ervan? Wat is de bedoeling, wat wil die man? Wat voelt mama?’
7. Empathie: ‘Hoe voelt Mees zich? Zou hij echt pijn hebben of heeft hij er gewoon geen zin meer in?’
8. Kiezen en overzien van keuzes: ‘Wat zou er allemaal kunnen gebeuren? Nu, binnenkort, eventueel later en op langere termijn? Wat voor invloed heeft deze keuze voor Lina? Voor mijn vader?’
9. Overzien van langetermijnconsequenties: ‘Wat kan er gebeuren als ik mijn jaar niet haal? Als ik een ander vakkenpakket of trainingsplan neem, kan ik dan wel naar Engeland?’
10. Social monitoring: ‘Wie is eigenlijk de leider van dit elftal? Hoe gaan ze met die coach om? Waarom gaan ze na de wedstrijd altijd op die houten banken zitten? Wat doet de juf altijd in de pauzes? Is de leraar nu eigenlijk boos of speelt hij dat maar?’
11. Regels, normen en waarden: ‘Wat voor regels hebben ze hier, en doen ze erg moeilijk als je het anders wilt? Hoe gaan ze hier met elkaar om en wat verwachten ze van je?’
Bron: Jelle Jolles. Het tienerbrein. Amsterdam University Press (2016, 2017).